Veroordeling tot het stellen van zekerheid (Titel 7, Boek II Rv.)
Inleiding veroordeling tot het stellen van zekerheid
In bepaalde situaties kan een partij worden veroordeeld om zekerheid te stellen. Bij voorbeeld voor een betaling, tegen opheffing van een beslag.
De wet geeft daarvoor een regeling in Titel 7, Boek II Rv.. Een geschil over zekerheidstelling wordt op vordering van de meest gerede partij door de Voorzieningenrechter beslecht in kort geding. Zie ook de pagina Kort geding.
Deze bevat (nog) maar één bepaling: art. 616 Rv..
Wettelijke bepalingen inzake zekerheidstelling
De rechter kan onder meer zekerheidstelling als voorwaarde verbinden aan het uitvoerbaar bij voorraad verklaring van een vonnis (art. 233 lid 2 Rv.). Degeen die de executoriale titel verkrijgt, kan deze in dat geval niet executeren dan nadat de zekerheid gesteld is. De rechter kan aan die zekerheidstelling – op vordering van de wederpartij – zelfs dwangsommen verbinden. Zie de pagina Algemene bepalingen vonnis.
Ook kan bij een procedure tegen een buiten de EU gevestigde of wonende wederpartij zekerheid worden gevraagd voor de proceskosten. Zie de pagina Zekerheidstelling proceskosten.
Verder kent art. 701 Rv. de mogelijkheid, dat de Voorzieningenrechter als voorwaarde voor verlof tot conservatoir beslag zekerheidstelling. Zie de pagina Algemene bepalingen conservatoir beslag.
Bevoegde rechter geschil zekerheidstelling
De bevoegde rechter bij een geschil over (het bedrag van de) zekerheid die een partij moet stellen is de Voorzieningenrechter van de rechtbank. De meest gerede partij kan deze vordering aanhangig maken. De verplichting tot zekerheidstelling kan daarbij voortvloeien uit een eerdere uitspraak (vonnis of beschikking) van een andere rechter (art. 616 lid 1 Rv.).
Relatieve bevoegdheid geschil zekerheidstelling
De bevoegde Voorzieningenrechter is die van de rechtbank, door wie of door wiens college de zaak in eerste aanleg is behandeld, of, in geval van een arbitraal vonnis, van de rechtbank van het arrondissement waarin de plaats van de arbitrage is gelegen.
Geschil over door Kantonrechter bevolen zekerheidstelling
Wanneer de zekerheidstelling is bevolen in een vonnis of beschikking van de kantonrechter, dan wordt de vordering voor deze ingesteld. Dit is ook weer een voorbeeld van de Kantonrechter als Voorzieningenrechter.
Geschil over door Gerechtshof bevolen zekerheidstelling
Gaat het om een uitspraak van een gerechtshof in eerste aanleg, dan wordt de vordering ingesteld voor de voorzieningenrechter van de rechtbank die naar de gewone regels in eerste aanleg bevoegd zou zijn (art. 616 lid 2 Rv.).
Termijnstelling door de rechter voor het stellen van zekerheid
De rechter die het vonnis of de beschikking tot zekerheidstelling wijst kan een termijn bepalen, waarbinnen:
a. de zekerheid moet worden aangeboden of gesteld, op straffe van verval van de bevoegdheid met het oog op welker uitoefening de zekerheidstelling is bevolen;
b. een aangeboden zekerheid door de wederpartij moet worden aanvaard of geweigerd, op straffe van verval van haar bevoegdheid zekerheidstelling te eisen.
Ook de Voorzieningenrechter die over het geschil omtrent de te stellen zekerheid oordeelt kan deze termijn stellen (art. 616 lid 3 Rv.).
Wanneer de zekerheid gesteld moet worden om tot executie op basis van de uitvoerbaarheid bij voorraad over te mogen gaan, dan is het bepalen van een termijn in beginsel niet nodig: de executie mag niet ter hand genomen worden voordat de zekerheid gesteld is. Of en wanneer de executant tot executie over wil gaan, is aan hem, maar zodra hij dit wil doen, moet de zekerheid gesteld worden.
Aldus ook de P-G in PHR 22 januari 2021 (ontslag bestuurder Ritzenhoff), die hierover (onder verwijzing naar de Parlementaire geschiedenis) het volgende opmerkt (r.o. 2.7 en 2.8):
“2.7 Toewijzing van een incidentele vordering op grond van art. 235 Rv houdt niet in dat de betreffende partij zekerheid moet stellen (ongeacht of zij overgaat tot executie). Zij heeft immers de keuzevrijheid om wel of niet tot executie over te gaan. Maar als de betreffende partij het vonnis (verder) wil executeren, dan dient zij eerst de opschortende voorwaarde te vervullen en de bevolen zekerheid te stellen. Dat brengt mee dat de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak de facto is geschorst zolang de desbetreffende voorwaarde niet is vervuld.
Op de voet van art. 616 lid 3 onder a Rv kan aan de zekerheidstelling een termijn worden verbonden. In de totstandkomingsgeschiedenis van de art. 52-54 Rv (oud) – de voorlopers van de art. 233-235 Rv17 – is dienaangaande het volgende opgemerkt:
“Het ligt in geval van de hier bedoelde voorwaarde niet voor de hand dat de rechter gebruik maakt van de bevoegdheid een termijn in de zin van artikel 616 lid 3 onder a vast te stellen. Voldoende is dat zonder voldoende zekerheidstelling niet tot executie kan worden overgegaan.”
Als de rechter wel een termijn aan de te stellen zekerheid verbindt, dan vormt het stellen van zekerheid binnen die termijn de opschortende voorwaarde die is verbonden aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Wordt vervolgens, zoals in de onderhavige zaak, ook een dwangsom aan de opschortende voorwaarde verbonden, dan heeft de zekerheidstelling te gelden als de ‘hoofdveroordeling’ in de zin van art. 611a Rv en is de dwangsom verschuldigd indien de executie toch plaatsvindt of wordt voortgezet zonder dat de bevolen zekerheid is gesteld met de daaraan verbonden modaliteit.”
De P-G verwijst in de voetnoten naar ECLI:NL:PHR:2008:BC5012, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 409 en Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw 1992, p. 34.
In het arrest HR 9 september 2022 (Industrial Projects Management Iran) oordeelde het Hof, dat IPMI – die was geconfronteerd met een cautio iudicatum solvi – niet tijdig aan de door de rechter gestelde zekerheidstelling had voldaan, omdat weliswaar de som tijdig bij de notaris was afgestort, aa de depotovereenkomst was niet tijdig ondertekend. De Hoge Raad casseerde: dit stond niet in de voorwaarden van het Hof en is overigens ook niet redelijk.
Verlenging voor stellen van zekerheid bepaalde termijn
De rechter die de termijn heeft bepaald, kan deze op verzoek van de meest gerede partij verlengen. Dit verzoek moet wel vóór het verstrijken van de termijn worden ingediend (art. 616 lid 4 Rv.). Een dergelijk verzoek was ook in de orde bij het arrest HR 25 november 2022 (Fuera Internacional SA/Greenway Finance BV c.s.).
Tegen een beschikking krachtens dit lid is geen hogere voorziening toegelaten.
Auteur & Last edit
[MdV, 09-03-2018; laatste bewerking 23-07-2023]
Veroordeling tot het stellen van zekerheid (Titel 7, Boek II Rv.)
Inleiding veroordeling tot het stellen van zekerheid
In bepaalde situaties kan een partij worden veroordeeld om zekerheid te stellen. Bij voorbeeld voor een betaling, tegen opheffing van een beslag.
De wet geeft daarvoor een regeling in Titel 7, Boek II Rv.. Een geschil over zekerheidstelling wordt op vordering van de meest gerede partij door de Voorzieningenrechter beslecht in kort geding. Zie ook de pagina Kort geding.
Deze bevat (nog) maar één bepaling: art. 616 Rv..
Wettelijke bepalingen inzake zekerheidstelling
De rechter kan onder meer zekerheidstelling als voorwaarde verbinden aan het uitvoerbaar bij voorraad verklaring van een vonnis (art. 233 lid 2 Rv.). Degeen die de executoriale titel verkrijgt, kan deze in dat geval niet executeren dan nadat de zekerheid gesteld is. De rechter kan aan die zekerheidstelling – op vordering van de wederpartij – zelfs dwangsommen verbinden. Zie de pagina Algemene bepalingen vonnis.
Ook kan bij een procedure tegen een buiten de EU gevestigde of wonende wederpartij zekerheid worden gevraagd voor de proceskosten. Zie de pagina Zekerheidstelling proceskosten.
Verder kent art. 701 Rv. de mogelijkheid, dat de Voorzieningenrechter als voorwaarde voor verlof tot conservatoir beslag zekerheidstelling. Zie de pagina Algemene bepalingen conservatoir beslag.
Bevoegde rechter geschil zekerheidstelling
De bevoegde rechter bij een geschil over (het bedrag van de) zekerheid die een partij moet stellen is de Voorzieningenrechter van de rechtbank. De meest gerede partij kan deze vordering aanhangig maken. De verplichting tot zekerheidstelling kan daarbij voortvloeien uit een eerdere uitspraak (vonnis of beschikking) van een andere rechter (art. 616 lid 1 Rv.).
Relatieve bevoegdheid geschil zekerheidstelling
De bevoegde Voorzieningenrechter is die van de rechtbank, door wie of door wiens college de zaak in eerste aanleg is behandeld, of, in geval van een arbitraal vonnis, van de rechtbank van het arrondissement waarin de plaats van de arbitrage is gelegen.
Geschil over door Kantonrechter bevolen zekerheidstelling
Wanneer de zekerheidstelling is bevolen in een vonnis of beschikking van de kantonrechter, dan wordt de vordering voor deze ingesteld. Dit is ook weer een voorbeeld van de Kantonrechter als Voorzieningenrechter.
Geschil over door Gerechtshof bevolen zekerheidstelling
Gaat het om een uitspraak van een gerechtshof in eerste aanleg, dan wordt de vordering ingesteld voor de voorzieningenrechter van de rechtbank die naar de gewone regels in eerste aanleg bevoegd zou zijn (art. 616 lid 2 Rv.).
Termijnstelling door de rechter voor het stellen van zekerheid
De rechter die het vonnis of de beschikking tot zekerheidstelling wijst kan een termijn bepalen, waarbinnen:
a. de zekerheid moet worden aangeboden of gesteld, op straffe van verval van de bevoegdheid met het oog op welker uitoefening de zekerheidstelling is bevolen;
b. een aangeboden zekerheid door de wederpartij moet worden aanvaard of geweigerd, op straffe van verval van haar bevoegdheid zekerheidstelling te eisen.
Ook de Voorzieningenrechter die over het geschil omtrent de te stellen zekerheid oordeelt kan deze termijn stellen (art. 616 lid 3 Rv.).
Wanneer de zekerheid gesteld moet worden om tot executie op basis van de uitvoerbaarheid bij voorraad over te mogen gaan, dan is het bepalen van een termijn in beginsel niet nodig: de executie mag niet ter hand genomen worden voordat de zekerheid gesteld is. Of en wanneer de executant tot executie over wil gaan, is aan hem, maar zodra hij dit wil doen, moet de zekerheid gesteld worden.
Aldus ook de P-G in PHR 22 januari 2021 (ontslag bestuurder Ritzenhoff), die hierover (onder verwijzing naar de Parlementaire geschiedenis) het volgende opmerkt (r.o. 2.7 en 2.8):
“2.7 Toewijzing van een incidentele vordering op grond van art. 235 Rv houdt niet in dat de betreffende partij zekerheid moet stellen (ongeacht of zij overgaat tot executie). Zij heeft immers de keuzevrijheid om wel of niet tot executie over te gaan. Maar als de betreffende partij het vonnis (verder) wil executeren, dan dient zij eerst de opschortende voorwaarde te vervullen en de bevolen zekerheid te stellen. Dat brengt mee dat de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak de facto is geschorst zolang de desbetreffende voorwaarde niet is vervuld.
Op de voet van art. 616 lid 3 onder a Rv kan aan de zekerheidstelling een termijn worden verbonden. In de totstandkomingsgeschiedenis van de art. 52-54 Rv (oud) – de voorlopers van de art. 233-235 Rv17 – is dienaangaande het volgende opgemerkt:
“Het ligt in geval van de hier bedoelde voorwaarde niet voor de hand dat de rechter gebruik maakt van de bevoegdheid een termijn in de zin van artikel 616 lid 3 onder a vast te stellen. Voldoende is dat zonder voldoende zekerheidstelling niet tot executie kan worden overgegaan.”
Als de rechter wel een termijn aan de te stellen zekerheid verbindt, dan vormt het stellen van zekerheid binnen die termijn de opschortende voorwaarde die is verbonden aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Wordt vervolgens, zoals in de onderhavige zaak, ook een dwangsom aan de opschortende voorwaarde verbonden, dan heeft de zekerheidstelling te gelden als de ‘hoofdveroordeling’ in de zin van art. 611a Rv en is de dwangsom verschuldigd indien de executie toch plaatsvindt of wordt voortgezet zonder dat de bevolen zekerheid is gesteld met de daaraan verbonden modaliteit.”
De P-G verwijst in de voetnoten naar ECLI:NL:PHR:2008:BC5012, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 409 en Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw 1992, p. 34.
In het arrest HR 9 september 2022 (Industrial Projects Management Iran) oordeelde het Hof, dat IPMI – die was geconfronteerd met een cautio iudicatum solvi – niet tijdig aan de door de rechter gestelde zekerheidstelling had voldaan, omdat weliswaar de som tijdig bij de notaris was afgestort, aa de depotovereenkomst was niet tijdig ondertekend. De Hoge Raad casseerde: dit stond niet in de voorwaarden van het Hof en is overigens ook niet redelijk.
Verlenging voor stellen van zekerheid bepaalde termijn
De rechter die de termijn heeft bepaald, kan deze op verzoek van de meest gerede partij verlengen. Dit verzoek moet wel vóór het verstrijken van de termijn worden ingediend (art. 616 lid 4 Rv.). Een dergelijk verzoek was ook in de orde bij het arrest HR 25 november 2022 (Fuera Internacional SA/Greenway Finance BV c.s.).
Tegen een beschikking krachtens dit lid is geen hogere voorziening toegelaten.
Auteur & Last edit
[MdV, 09-03-2018; laatste bewerking 23-07-2023]
Veroordeling tot het stellen van zekerheid (Titel 7, Boek II Rv.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!